
Jurisprudentie
AE0136
Datum uitspraak2002-03-07
Datum gepubliceerd2002-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 01/140
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 01/140
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/140
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hummelo en Keppel,
eiser,
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder
alsmede
[V.] Metaal B.V., te Hummelo, partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 december 2000, bekendgemaakt op 7 december 2000.
2. Procesverloop
Op 24 maart 2000 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om afgifte van een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke ordening (WRO), ten behoeve van de vestiging van een metaalverwerkend bedrijf in de bestaande opstallen aan de Broekstraat 9-11 te Hummelo.
Bij besluit van 16 mei 2000, bekendgemaakt op 18 mei 2000, heeft verweerder de gevraagde verklaring van geen bezwaar geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 juni 2000, door verweerder ontvangen op 26 juni 2000, bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is behandeld door de Commissie bezwaar- en beroepschriften. Deze commissie heeft op 24 november 2000 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, namens eiser op 17 januari 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 14 maart 2001 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 juli 2001 heeft mr. A.C. Bragt, juridisch adviseur te Tiel, [V.] Metaal B.V. (verder: belanghebbende) als partij in het geding doen stellen en bij brief van 27 augustus 2001 heeft mr. A.C. Bragt namens belanghebbende een reactie ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 februari 2002. Namens eiser zijn aldaar verschenen G. Minkhorst en B. Markink, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaar van de provincie. Voorts is belanghebbende B.J. Vels verschenen, bijgestaan door mr. H. van Ravenhorst.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering de gevraagde verklaring van geen bezwaar te verlenen, ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het bedrijventerein waarop het bewuste perceel is gelegen een lokale functie heeft. Het kan volgens verweerder evenwel niet worden aangemerkt als een bedrijventerrein in de zin van het Streekplan Gelderland 1996 (verder: het streekplan), nu het niet in of nabij een kern is gelegen. Voorts kan de vestiging van het onderhavige metaalverwerkend bedrijf volgens verweerder niet worden gezien als lokaal initiatief, zoals bedoeld in het streekplan. Nog daargelaten de vraag of anderszins kan worden gezegd dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, volgt hieruit volgens verweerder dat het streekplan de vestiging van het onderhavige bedrijf niet toelaat.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich, samengevat, op het standpunt dat verweerder er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat - gelet op de bij de onderhavige bestemming behorende en door verweerder op 8 september 1998 goedgekeurde doeleindenomschrijving - de weigering om ten aanzien van het onderhavige geval een verklaring van geen bezwaar te verlenen, een dermate grote vorm van rechtsongelijkheid oplevert, dat het verzoek om een verklaring van geen bezwaar te verlenen in redelijkheid niet geweigerd had kunnen worden. Voor het overige worden de gronden gehandhaafd zoals aangevoerd in het bezwaarschrift. Samengevat heeft eiser daarin aangevoerd dat het bedrijventerrein wel geacht moet worden te vallen onder de reguliere bedrijventerreinen als bedoeld in het streekplan. Voorts is volgens eiser, gelet op de voorgeschiedenis, feitelijk sprake van een lokaal initiatief.
Voorts beroept eiser zich op de uitzonderingsgronden, genoemd in het streekplan. Eiser is van mening dat geen sprake is van planologische verslechtering, hetgeen bij leegstand en verpaupering wel het geval zal zijn. Voor zover sprake is van een slechte ruimtelijke ordening vloeit dit reeds voort uit de feitelijk bestaande situatie. Eiser wijst op de reeds verleende milieuvergunning, waarin strengere geluidsnormen, en een lager maximum aantal verkeersbewegingen zijn opgenomen dan voorheen ter plekke golden.
Ten slotte stelt eiser dat verweerder niet aan de hoorplicht vooraf heeft voldaan.
Belanghebbende heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat verweerder de regeling in artikel 15 van het bestemmingsplan ten onrechte als een soort saneringsregeling heeft beschouwd. Belanghebbende is voorts van mening dat verweerder ten onrechte het beleid uit het streekplan heeft toegepast dat geschreven is met het oog op beoordeling van bestemmingsplannen. Aan de herkomst van het bedrijf mag volgens belanghebbende geen betekenis worden toegekend. Gelet op de feitelijke situatie voorheen en hetgeen door het bestemmingsplan ter plekke wordt toegestaan is belanghebbende van mening dat vestiging van het bedrijf niet leidt tot planologische verslechtering. De limitatieve lijst van toegestane bedrijven in het bestemmingsplan leidt tot rechtsongelijkheid en -onzekerheid.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel VI, eerste lid, van de "Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" blijft, ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO en een aanvraag om bouwvergunning, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat luidde ten tijde van de indiening van de aanvraag om vrijstelling door belanghebbende, kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt, vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf door Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
Niet in geschil is dat vestiging van een metaalverwerkend bedrijf ter plekke in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, en voorts dat voor het gebied waarbinnen het perceel is gelegen, ten tijde van het bestreden besluit, een voorbereidingsbesluit van kracht was. Verweerder heeft derhalve terecht een inhoudelijke belangenafweging gemaakt met betrekking tot het verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar.
De rechtbank zal hier voorbij gaan aan de in bezwaar aangevoerde grond, waarnaar in het beroep wordt verwezen, inhoudende dat verweerder bij de voorbereiding van het primaire besluit niet zou hebben voldaan aan de hoorplicht die voortvloeit uit de Awb. Voor de rechtbank staat genoegzaam vast dat, voor zover er bij de voorbereiding van het primaire besluit sprake is geweest van een dergelijk vormverzuim, dit verzuim in bezwaar is hersteld, nu eiser tijdens een hoorzitting door de Commissie bezwaar- en beroepschriften in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt (alsnog) naar voren te brengen.
De rechtbank zal thans de toetsing door verweerder inhoudelijk beoordelen.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar, ingevolge jurisprudentie een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt.
Verweerder heeft de gevraagde verklaring geweigerd omdat vestiging van het bewuste bedrijf op de bewuste locatie in strijd wordt geacht met het beleid zoals neergelegd in het streekplan.
Blijkens het streekplan - bladzijde 38 en verder - wordt in het provinciale bedrijventerreinenbeleid een onderscheid gemaakt naar terreinen met een bovenlokale en met een lokale functie. Bedrijventerreinen met een lokale functie hebben een opvangtaak voor lokale initiatieven en voor verplaatsing en uitbreiding van in de gemeente aanwezige bedrijvigheid, voor zover dit milieuhygiënisch verantwoord is. De terrein- en locatiekenmerken van een lokaal regulier bedrijventerrein zijn in het streekplan bepaald op:
- in/nabij kern met een lokale functie;
- kleinschalige verkaveling.
Het argument van belanghebbende dat het bovenaangehaalde beleid primair dient als toetsingskader voor de beoordeling van bestemmingsplannen, en niet in de onderhavige situatie mag worden toegepast, treft geen doel. De aard van een vrijstelling ex artikel 19, eerste lid (oud) van de WRO brengt immers juist met zich mee dat wordt vooruitgelopen op een in een bestemmingsplan neer te leggen planologisch beleid. Ingevolge vaste jurisprudentie kan van Gedeputeerde Staten niet worden verlangd dat zij medewerking verlenen aan een afwijking van het vigerende bestemmingsplan, indien zij voornemens zijn goedkeuring te onthouden aan een nieuw bestemmingsplan waarin deze afwijking zou zijn opgenomen. Het wettelijke vereiste van een verklaring van geen bezwaar vormt een waarborg dat op de uitkomst van deze procedure alleen wordt vooruitgelopen in geval van een afwijking waartegen Gedeputeerde Staten uit planologisch oogpunt geen bedenkingen bestaan.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vestiging van het bedrijf van belanghebbende niet in overeenstemming is met het in het streekplan neergelegde beleid, nu het bedrijventerrein waarop de vestiging van het bedrijf betrekking heeft, geen lokaal bedrijventerrein is als bedoeld in het streekplan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit onderdeel van het beleid niet in redelijkheid aldus heeft mogen uitleggen, dat het zich zou verzetten tegen vestiging van een bedrijf op een bestaand bedrijventerrein dat niet aan de geformuleerde eisen voor lokaal- of bovenlokaal bedrijventerrein voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de eisen die aan de aldus gedifferentieerde bedrijventerreinen worden gesteld primair worden gezien als toetsingscriteria in het kader van de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen.
Naar het oordeel van de rechtbank komt in dit kader betekenis toe aan het feit dat verweerder in 1998 goedkeuring heeft gehecht aan het bestemmingsplan "Buitengebied, integrale herziening", waarin de bewuste grond is bestemd als 'bedrijventerrein'.
Verweerder heeft de weigering voorts gebaseerd op de omstandigheid dat het bedrijf van belanghebbende niet kan worden beschouwd als een lokaal bedrijf als bedoeld in het streekplan.
Uit het streekplan kan naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam worden afgeleid dat de gemeente Hummelo en Keppel niet is aangewezen als een bovenlokale kern, en dus geen opvangtaak voor bovenlokale bedrijven heeft. De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder de vestiging van bovenlokale bedrijven binnen een dergelijke gemeente op grond van dit beleid in beginsel weert. De door eiser genoemde jurisprudentie terzake van de vraag of de herkomst van een bedrijf planologisch gezien relevant geacht mag worden doet hieraan niet af. In genoemde jurisprudentie staat de beoordeling van (de voorschriften van) een bestemmingsplan centraal, hetgeen wezenlijk verschilt van het onderhavige geval, waarin de herkomst van het bedrijf als een toetsingscriterium in het kader van het provinciale ruimtelijk beleid wordt gehanteerd. In zoverre dient deze toetsing ook een bovengemeentelijk belang.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van belanghebbende niet als lokaal kan worden aangemerkt, nu het bedrijf afkomstig is van een regionaal bedrijventerrein in Didam. De omstandigheid dat, zoals eiser stelt, de oprichter en directeur een persoonlijke band heeft met de gemeente Hummelo en Keppel doet hieraan niet af. Evenmin acht de rechtbank doorslaggevend dat, zoals overigens eerst in beroep door eiser is gesteld, verschillende medewerkers van het bedrijf afkomstig zijn uit de directe omgeving.
Zoals hierboven reeds aangegeven wordt in het streekplan een tweetal uitzonderingen genoemd op de beleidslijn dat bedrijventerreinen met een lokale functie slechts een opvangtaak hebben voor lokale initiatieven en voor verplaatsing en uitbreiding van in de gemeente aanwezige bedrijvigheid. Daarbij is aangegeven dat de motiveringsplicht voor het afwijken van het algemene beleid altijd bij de desbetreffende gemeente ligt. Eiser heeft zich in bezwaar expliciet op één van deze uitzonderingsgronden beroepen, namelijk het kunnen compenseren van een verlies aan arbeidsplaatsen door het vertrek van het voormalige timmerbedrijf op deze locatie.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van medewerking op basis van deze uitzonderingsgrond. In het kader van genoemde uitzonderingen acht de rechtbank namelijk wel van belang dat het streekplan terzake uitsluitend ziet op bedrijventerreinen met een lokaal karakter en dat het onderwerpelijke bedrijventerrein niet voldoet aan de eisen die in het streekplan aan een lokaal bedrijventerrein worden gesteld. Daarmee ontvalt de basis voor de hierbedoelde mogelijkheid van uitzondering op het geformuleerde beleid.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de beoogde vestiging van het bedrijf van belanghebbende in strijd moet worden geacht met het in het streekplan neergelegde beleid.
Vervolgens dient bezien te worden of er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan verweerder gehouden is om af te wijken van dit beleid.
De rechtbank merkt in dit kader op dat, hoewel eiser in bezwaar enkele gronden heeft aangevoerd die in het kader van deze vraag van belang konden zijn, verweerder in het bestreden besluit heeft volstaan met de overweging dat afgifte van de verklaring van geen bezwaar in strijd zou zijn met het beleid. In zoverre is het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dan ook onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit vormverzuim te passeren met toepassing van artikel 6:22, nu in het kader van de behandeling van het bezwaar het standpunt van verweerder omtrent de door eiser aangevoerde gronden genoegzaam naar voren is gebracht, en nu, zoals hieronder nader wordt overwogen, de aangevoerde gronden naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen.
De rechtbank merkt hier allereerst op dat aan de verlening van een milieuvergunning voor het bedrijf van belanghebbende voor de beoordeling van dit geschil geen betekenis toekomt.
In bezwaar heeft eiser aangegeven dat vestiging van het bedrijf is te verkiezen boven het alternatief van leegstand en verpaupering van de opstallen.
De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gehouden zou zijn om af te wijken van zijn beleid. Daargelaten de vraag hoe gegrond de vrees voor langdurige leegstand moet worden ingeschat, is de rechtbank van oordeel dat in het algemeen ook de mogelijkheid van sanering van een planologisch niet (langer) gewenste situatie in een dergelijke afweging kan worden betrokken.
Ook heeft eiser aangevoerd dat belanghebbende moeilijk aan ruimte op een regionaal bedrijventerrein kan komen. Nu deze omstandigheid pas in beroep is aangevoerd en voorts niet nader is onderbouwd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit om deze reden niet in stand zou kunnen blijven.
Voorts heeft eiser zich beroepen op de, zijns inziens, vergelijkbare planologische effecten van hetgeen in het vigerende (en door verweerder goedgekeurde) bestemmingsplan is opgenomen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Niet in geschil is dat het bewuste perceel ingevolge het vigerende bestemmingsplan "buitengebied, integrale herziening" de bestemming bedrijventerrein heeft. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor bedrijven, zoals deze bestaan op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier relevant, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen teneinde een ander bedrijf dan het bestaande bedrijf toe te staan, mits dit bedrijf voorkomt op de lijst van niet-agrarische bedrijven in bijlage 1. Een metaalverwerkend bedrijf wordt niet in deze bijlage genoemd.
De rechtbank merkt allereerst op dat de rechtmatigheid van dit (niet in het bestreden besluit toegepaste) voorschrift thans niet ter beoordeling kan staan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet, met verwijzing naar de op deze bijlage voorkomende soorten van bedrijven, met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de planwetgever, en in navolging daarvan verweerder die het plan heeft goedgekeurd, de mogelijkheid tot verlening van vrijstelling op grond van het derde lid kennelijk bewust heeft willen beperken tot een specifiek benoemde groep van bedrijven.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich er door deze goedkeuring toe zou hebben verbonden om, zelfs wanneer zulks in strijd is met het in het streekplan neergelegde beleid, steeds medewerking te verlenen aan afwijkingen van het plan die (beweerdelijk) in planologisch en milieuhygiënisch oogpunt vergelijkbaar zijn met wat binnen de vigeur van het plan kan worden verwezenlijkt.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid de gevraagde verklaring van geen bezwaar heeft kunnen weigeren.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.A.J. de Gier, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.